Volgens de Nederlandse Vreemdelingenwet kan de partner, die vijf jaar een verblijfsvergunning bij de andere partner heeft gehad, een zelfstandige verblijfsvergunning krijgen. Een van de voorwaarden voor deze zelfstandige verblijfsvergunning is dat de partner zijn inburgeringsexamen heeft behaald. Wellicht zal dit binnenkort veranderen. De Advocaat-Generaal (A-G) van het Europese Hof van Justitie heeft namelijk geconcludeerd dat deze voorwaarde in strijd is in met EU-wetgeving. De feiten van de zaak bij het Europese Hof zijn als volgt.
Mevrouw Chen is in 2008 naar Nederland gekomen op grond van gezinshereniging. Haar verblijfsvergunning was geldig van 5 november 2008 tot 5 november 2014. Mevrouw Chen verzoekt in de tussentijd om echtscheiding. Haar echtscheiding wordt uitgesproken op 2 februari 2015. In overeenstemming met de Nederlandse vreemdelingenwet diende mevrouw Chen een aanvraag in voor een zelfstandige verblijfsvergunning. De aanvraag werd afgewezen op grond van het inburgeringsvereiste. Met deze afwijzing kreeg mevrouw Chen tevens een intrekking van haar verblijfsvergunning met ingang van 10 februari 2014, omdat zij sindsdien feitelijk uit elkaar was gegaan met haar echtgenoot. Mevrouw Chen maakte bezwaar tegen de afwijzing wegens het niet behalen van het inburgeringsexamen, daarbij stuurde zij een ontheffing voor het inburgeren mee die zij van de gemeente heeft ontvangen. De IND besliste positief op het bezwaar en gaf aan mevrouw Chen een zelfstandige verblijfsvergunning met ingang van 16 februari 2015. Echter betekent dit dat zij een verblijfsgat blijft houden tussen 10 februari 2014 en 16 februari 2015. Daarmee kan zij pas in het jaar 2020 een permanente verblijfsvergunning verkrijgen. Mevrouw Chen ging daarom in beroep; zij wil het verblijfsgat aanvechten. In beroep bij de rechtbank gaf de rechter haar ongelijk.
Mevrouw Chen gaat naar de hoogste Nederlandse bestuursrechter om haar gelijk te halen door drie punten aan te voeren:
De A-G heeft de vraag, of artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in de weg staat om van familieleden die gedurende vijf jaar bij een echtgenoot of echtgenote hebben verbleven het inburgeringsexamen als voorwaarde te stellen voor het zelfstandig verblijf, bevestigend beantwoord. De conclusie van de A-G is een soort advies aan de rechters van de EU die de definitieve uitspraak nemen. Meestal volgen de rechters echter het advies van de A-G op! Een aantal interessante overwegingen die de A-G heeft gemaakt met betrekking tot de vraag zijn de volgende.
De A-G wijst erop dat Nederland het integratieproces in twee fases heeft ingedeeld. De eerste integratie dient te worden behaald middels een inburgeringsexamen vόόr of tijdens de ingediende mvv-aanvraag. Deze eerste fase is in overeenstemming met de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat er enkel wordt gekeken naar kennis op basisniveau van de taal en de samenleving van de betrokken lidstaat. Volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn belemmeren dit soort inburgeringsexamens de gezinshereniging niet. Ook de tweede fase is net als de eerste fase gebaseerd op de richtlijn van de Unie. Dit inburgeringsexamen moet volgens de Nederlandse wetgeving behaald worden, wil men een zelfstandige verblijfsvergunning.
Verder concludeert de A-G dat uit de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de term “voorwaarden voor verlening van een zelfstandige verblijfsvergunning” niet toeziet op een inhoudelijke voorwaarden zoals het slagen voor een tweede inburgeringsexamen. Dit is een term toegespitst op formele voorwaarden, dan wel bestuurlijke voorwaarden. Het behalen van het tweede inburgeringsexamen valt daar niet onder.
De conclusie van de A-G is duidelijk. Voor de aanvraag van een zelfstandige verblijfsvergunning is het niet nodig om te slagen voor een tweede inburgeringsexamen. Dit zou in strijd zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De belangrijkste reden daarvoor is dat de familieleden reeds bij hun mvv-aanvraag het eerste inburgeringsexamen hebben afgelegd, voordat zij naar Nederland zijn gekomen. Het vereiste dat verdere integratievoorwaarden nodig zijn, belemmert gezinshereniging. Daarnaast wijst de A-G erop dat de kosten van het inburgeringsexamen te hoog zijn. Zij beperken daarmee gezinshereniging. Uiteindelijk benadrukt de A-G dat zijn conclusie niet de definitieve is, maar dat de rechters van de EU de uitspraak zullen doen. Nu de rechters meestal het advies van de A-G overnemen, betekent dit wellicht voor de toekomst dat de Nederlandse wetgeving op dat gebied moet worden gewijzigd.